Uitvoeringsregeling herziening waardebeschikking en navordering of naheffing van gemeentelijke belastingen 2018.
Uitvoeringsregeling herziening waardebeschikking en navordering of naheffing van gemeentelijke belastingen 2018.
De directeur van de gemeenschappelijke regeling ‘Cocensus’;
gericht op de uitvoering van de werkzaamheden welke op grond van de ‘Gemeenschappelijke Regeling Cocensus’ door Cocensus worden verzorgd;
gelet op hoofdstuk XV van de Gemeentewet, de Wet waardering onroerende zaken ende artikelen 16 en 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
Uitvoeringsregeling herziening waardebeschikking en navordering of naheffing gemeentelijke belastingen 2018.
De ambtenaar belast met de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken heeftde bevoegdheid op grond van artikel 27 van die wet een waardebeschikking te herzien in het geval de waarde van een onroerende zaak te laag is vastgesteld. Daarnaast is de de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 232, vierde lid, sub a, van de Gemeentewet, op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd in het geval dat een aanslag ten onrechte niet is opgelegd of de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting na te vorderen. Navordering en herziening kunnen plaatsvinden indien er sprake is van een nieuw feit. Een feit dat de ambtenaar bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen reden zijn voor herziening of navordering, behalve in het geval dat de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
In deze regeling is bepaald in welke gevallen de ambtenaar tot herziening of navordering kan besluiten. De criteria bevatten algemene uitgangspunten maar deze zijn niet limitatief bedoeld.
In deze regeling wordt verstaan onder:
1.1 waardebeschikking: een beschikking vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken;
1.2 aanslag: een aanslag of een kennisgeving als bedoeld in artikel 233a, tweede lid, van de Gemeentewet;
1.3 gemeentelijke belastingen: de belastingen als bedoeld in artikel 219, eerste lid, van de Gemeentewet.
Artikel 2 Herziening te laag vastgestelde waarde
1 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de waarde van een onroerende zaak op een te laag bedrag is vastgesteld, kan de ambtenaar belast met de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken de beschikking waarbij die waarde is vastgesteld, herzien bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
2 Herziening op grond van het eerste lid vindt alleen plaats in de gevallen
a. sprake is van een kennelijk onjuist vastgestelde waarde, en
- 1. een feit dat de bedoelde ambtenaar bekend was of redelijkerwijs
- 2. een bij de belanghebbende opgewekt, in rechte te beschermen vertrouwen dat de oorspronkelijk vastgestelde waarde juist was;
- 3. een gewijzigd inzicht in de toepassing van de wettelijke bepalingen.
Artikel 3 Kennelijk onjuist vastgestelde waarde
1. Er is sprake van een ‘kennelijk onjuist vastgestelde waarde’ als bedoeld in artikel 2, tweede lid, indien de vastgestelde waarde een dermate grote afwijking vertoont van hetgeen bij belanghebbende bekend is te achten met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak, dat bij hem niet het vertrouwen kan zijn gewekt dat de vastgestelde waarde juist kan zijn.
2. Voor de toepassing van artikel 2 is er sprake van een kennelijk onjuist vastgestelde waarde als bedoeld in het eerste lid indien blijkt dat de waarde had behoren te zijn vastgesteld op een bedrag dat tenminste 20 percent met een minimum van € 15.000 hoger is dan de waarde zoals deze is vastgesteld bij de beschikking die wordt herzien.
3. In geval belanghebbende een verzoek heeft ingediend tot herziening van de vastgestelde waarde is er in afwijking van het voorgaande lid sprake van een kennelijk onjuiste waarde indien blijkt dat de waarde had behoren te zijn vastgesteld op een bedrag dat tenminste 20 percent met een minimum van € 15.000 hoger is dan de waarde zoals deze is vastgesteld bij de beschikking die wordt herzien.
Artikel 4 Navordering te weinig geheven belasting
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld dan wel een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen.
2. Navordering op grond van het eerste lid vindt plaats in de gevallen waarin:
a. sprake is van een kennelijk onjuiste aanslag, en
- 1. een feit dat de bedoelde ambtenaar bekend was of redelijkerwijs bekendhad kunnen zijn, behoudens in het geval dat de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is;
- 2. een bij de belanghebbende opgewekt, in rechte te beschermen vertrouwendat de oorspronkelijk opgelegde aanslag juist was;
- 3. een gewijzigd inzicht in de toepassing van de wettelijke bepalingen.
Artikel 5 Kennelijk onjuiste aanslag
1. Er is sprake van een ‘kennelijk onjuiste aanslag’ als bedoeld in artikel 4, tweede lid, indien de aanslag een dermate grote afwijking vertoont van hetgeen bij belanghebbende bekend is te achten met betrekking tot zijn belastingschuld, dat bij hem niet het vertrouwen kan zijn gewekt dat de aanslag juist kan zijn.
2. Voor de toepassing van artikel 4 is er sprake van een kennelijk onjuiste aanslag als bedoeld in het eerste lid indien blijkt dat voor:
a. de onroerende-zaakbelastingen de belasting
- 1. had moeten worden geheven met toepassing van een vastgestelde waarde die tenminste 20 percent met een minimum van € 15.000 hoger had moeten zijn dan de waarde zoals deze op het aanslagbiljet is vermeld, of,
- 2. met toepassing van artikel 3, derde lid, had moeten worden geheven met et toepassing van een vastgestelde waarde die tenminste 20 percent met een minimum van € 15.000 hoger had moeten zijn dan de waarde zoals deze op het aanslagbiljet is vermeld of,
- 3. is geheven met toepassing van een waarde die lager is dan de vastgestelde waarde zoals vermeld op de waardebeschikking van de desbetreffende onroerende zaak;
- 4. is geheven met toepassing van het tarief voor woningen in plaats van het tarief voor niet-woningen;
b. de hondenbelasting: de belasting had moeten worden geheven naar een groter aantal honden dan het op de aanslag vermelde aantal honden;
c. de afvalstoffenheffing: de belasting had moeten worden geheven met toepassing van het tarief voor gebruik van een perceel door meer dan één persoon in plaats van met toepassing van het tarief voor gebruik van een perceel door één persoon;
d. de overige gemeentelijke belastingen: de belasting had moeten worden geheven met toepassing van een hogere grondslag dan de op de aanslag of de kennisgeving vermelde grondslag.
Artikel 6 Termijn voor herziening of navordering
1. De bevoegdheid tot het vaststellen van een herziening van de vastgestelde waarde vervalt door verloop van vijf jaren na de vaststelling van de oorspronkelijke waardebeschikking.
2. De bevoegdheid tot vaststelling van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van het uitstel verlengd.
3. Voor de toepassing van het vorige lid wordt de belastingschuld waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt.
4. Als een herziening van de vastgestelde waarde als bedoeld in artikel 2 leidt tot het vaststellen van een navorderingsaanslag als bedoeld in artikel 4, dan dient de navorderingsaanslag te worden vastgesteld binnen acht weken na het tijdstip waarop de beschikking waarbij de waarde is herzien is verzonden.
Artikel 7 Voorafgaande mededeling
1. Voordat hij tot herziening van een vastgestelde waarde respectievelijk een navordering overgaat, doet de bevoegde ambtenaar hiervan aan de belanghebbende respectievelijk belastingplichtige schriftelijk mededeling van de omstandigheden, welke naar zijn oordeel de herziening respectievelijk de navordering rechtvaardigen. Daarbij wordt de belanghebbende respectievelijk de belastingplichtige in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de dagtekening van de schriftelijke mededeling hierop te reageren.
2. De schriftelijke mededeling als bedoeld in het voorgaande lid blijft achterwege in die gevallen dat de herziening van de vastgestelde waarde plaatsvindt op verzoek van belanghebbende.
Artikel 8 Inwerkingtreding en citeertitel
1. De ‘Uitvoeringsregeling waardeherziening en navordering 2017’ vastgesteld op 17 november 2016, wordt ingetrokken met ingang van de in het tweede lid genoemde ingangsdatum, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
2. Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking en wordt toegepast met ingang van 1 januari 2018.
3. Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling waardeherziening en navordering 2018.